De Inname van Mekka
De aanleiding, de voorbereiding en de geheimhouding
In de maand Ramadan van het jaar 8 hijri heeft Allah, de Verhevene, Mekka voor Zijn gezant geopend. Daarmee heeft Allah, de Verhevene, Zijn religie en Zijn gezant machtig gemaakt en Zijn huis (de gewijde moskee) gered. Dit goede nieuws bereikte de bewoners van de hemelen en leidde tot het intreden van mensen in drommen tot de Islam.
De stam Beni Bakr koos in het Hudaybiah-verdrag de kant van Quraish, terwijl tussen deze stam en de stam Khuza’ah nog wederzijdse wraakzuchtige gevoelens bestonden. In de maand Sha’ban van het jaar 8 hijri, tijdens het Hudaybiah-bestand, greep Beni Bakr de kans, vielen Khuza’ah aan en vermoordden ruim twintig mensen onder hen. Zij volgden hen tot in Mekka en vochten daar tegen hen waarbij de mensen van Quraish hen ook hebben geholpen tegen de mensen van de stam Khuza’ah.
Khuza’ah koos in het Hudaybiah-verdrag de kant van de moslims. Ook had een aantal onder hen zich tot de Islam bekeerd; vandaar dat zij de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, berichtten over dit incident waarna hij besloot hen te beschermen.
De mensen van Quraish hadden wroeging over hun manier van handelen en de schending van het verdrag. Zij vreesden de gevolgen daarvan en stuurden vervolgens Abu Sufyan naar Medina om het verdrag te verlengen en te bekrachtigen. Hij bezocht bij zijn aankomst in Medina zijn dochter, Moeder der gelovigen Oem Habibah. Toen hij op de plek van de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, wilde gaan zitten verwijderde zij dit, waarna hij zei: ,,Oh dochter. Is deze plek je meer lief dan ik?” Zij antwoordde: ,,Dit is de plek van de gezant van Allah, Allah’s zegen en vrede zij met hem, terwijl jij een onreine afgodendienaar bent”. Hij zei toen: ,,Bij Allah, je bent er slecht aan toe zonder mij”. Abu Sufyan bezocht de profeet en sprak tegen hem maar de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, antwoordde hem niet. Daarna ging hij naar Abu Bakr zodat deze misschien met de profeet zou praten, maar Abu Bakr weigerde. Daarna ging hij naar Omar en sprak in harde bewoordingen tegen hem maar ook hij weigerde te bemiddelen. Daarna heeft hij bij Ali zijn excuses aangeboden, die hem daarna adviseerde om terug te gaan naar Mekka.
De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, droeg zijn metgezellen op zich voor te bereiden om Quraish aan te vallen. Ook mobiliseerde hij de plattelandsbewoners uit de omgeving van Medina. Dit vond in het geheim plaats. Hij riep Allah aan waarbij hij zei: ,,Oh Allah, U kunt ervoor zorgen dat de mensen van Quraish hiervan niets komen te zien of te weten totdat wij hen verrassend aanvallen”.
Aan het begin van de maand Ramadan stuurde de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, Abu Qutadah als informant naar Batn Idham dat op een afstand van 36 mijlen ligt van Medina. Zo zouden de mensen van Quraish denken dat de moslims deze plaats zouden aanvallen.
Hatib Ibn Tha’labah, een moslim, stuurde een brief naar Quraish waarin hij hen op de hoogte stelde van de plannen van de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem. Hij gaf de brief aan een vrouw die het vervolgens aan de mensen in Mekka zou overhandigen. De profeet werd hierover echter vanuit de hemel bericht, waarna hij vier van zijn metgezellen naar haar toe-stuurde; Ali, Amiqdad, Zubair en Marthad. Zij vertrokken naar Rawdhat Khakh, op aanwijzing van de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, waar zij de vrouw hebben gevonden en haar de brief vroegen. Zij weigerde in eerste instantie het te geven maar deed het uiteindelijk wel nadat zij haar bedreigden.
Nadat zij terug kwamen in Medina sprak de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, tegen Hatib en vroeg hem om uitleg. Hatib vertelde dat zijn familie en kinderen in Mekka woonden en dat niemand hen kon beschermen; hij hoopte op deze manier dat de mensen van Quraish hem iets verschuldigd zouden zijn, zodat zij zijn familie goed zouden behandelen en bescherming zouden bieden. Hij benadrukte dat zijn daad geen gevolg zou zijn van het verlaten van zijn religie.
Omar nam hiermee geen genoegen en vroeg de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, om toestemming Hatib te onthoofden omdat hij Allah en Zijn gezant zou hebben bedrogen. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, zei: ,,Hij heeft de strijd van Badr bijgewoond. Allah is op de hoogte van de daden van de mensen die Badr bijgewoond hebben. Wellicht heeft Hij hen al hun zonden vergeven.” Omar huilde nadat hij dit hoorde en zei: ,,Allah en Zijn gezant zijn meer wetend.”
Onder weg naar Mekka
Op de tiende van de maand Ramadan van het jaar 8 hijri vertrok de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, vanuit Medina richting Mekka met een leger van 10.000 man. Zijn taken in Medina droeg hij over aan Abu Rahm Al-Ghifari.
Toen de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, bij de plaats Djuhfah arriveerde ontmoette hij zijn oom Al’Abbas die zich al tot de Islam had bekeerd en naar Medina was geimmigreerd. Onderweg ontmoette hij ook twee van zijn neven Abu Sufyan Ibn Alharith en de zoon van zijn tante Abdullah Ibn Abi Umayah, maar ontliep hen omdat ze gewoon waren hem te belastigen en te beledigen. Oum Salamah zei tegen de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem: ,,Wees niet het meest afkerend jegens uw neven”. Ali adviseerde Abu Sufyan om de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, hetzelfde te vertellen wat de broers van Yoesoef hem vertelden; ,,Bij Allah, voorzeker, Allah heeft jou boven ons verheven. Voorwaar, wij waren zeker zondaren.” Abu Sufyan zei dat waarna de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, met het volgende reageerde: ,,Er is voor jullie geen verwijt op deze dag. En hopelijk vergeeft Allah jullie, en Hij is de Meest Barmhartige der Erbarmers.” Abu Sufyan heeft de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, daarna in een gedicht verheerlijkt en hem zijn excuses aangeboden.
Bij de plaats Kadid merkte de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, dat het vasten de mensen te zwaar werd, at zelf wat en gaf mensen de opdracht om ook te eten. Hij trok daarna verder en arriveerde ’s avonds bij Mar Dhahran waar hij het leger opdroeg om tienduizend vuren te ontsteken en gaf Omar Ibnulkhattaab de leiding over de bewakers. Abu Sufyan liep, samen met Hakim Ibn Hizam en Badil Ibn Warqa’e, en keek steeds angstig achterom. Hij zei toen hij de vuren zag: ,,Ik heb nooit zo’n vuur of leger gezien.” Badil vertelde hem dat het het leger van de stam Khuza’ah was, waarna hij antwoordde: ,,Khuza’ah is te nederig hiervoor. Het kan onmogelijk het vuur of het leger van Khuaza’ah zijn.”
Abu Sufyan bij de Profeet (v.z.m.h.)
Al’abbas, moge Allah met hem tevreden zijn, reed rond op de muilezel van de profeet, en hoorde stem van Abu Sufyan die hem vroeg wat er allemaal aan de hand was. Al’abbas liet hem de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, zien die zich tussen een menigte bevond. Al’abbas zei: ,,De mensen van Quraish zullen verrast worden.”
Abu Sufyan vroeg hem om raad, waarna hij hem adviseerde om met hem naar de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, te gaan. Onderweg zag Omar Ibnulkhattab Abu Sufyan en zei tegen hem: ,,Abu Sufyan? vijand van Allah. Ik betuig mijn dank aan Allah dat je uiteindelijk op je knieën bent gegaan.” Omar vertrok daarna onmiddellijk naar de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, maar Al’abbas was hem voorgeweest. Toen Omar bij de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, aankwam vroeg hij om toestemming Abu Sufyan te onthoofden. Al’abbas vertelde Omar dat hij Abu Sufyan onder zijn bescherming had genomen. Daarna pakte hij de profeet bij zijn hoofd en zei: ,,Alleen ik smeek hem deze avond.” Tegelijkertijd ging Omar door met zijn verzoek maar de profeet vroeg Al’abbas om Abu Sufyan naar zijn huis mee te nemen om vervolgens de volgende ochtend bij hem te verschijnen. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, zei tegen Abu Sufyan toen hij de volgende ochtend hem kwam: ,,Abu Sufyan, is het niet de tijd dat je alsnog in Allah gelooft?” Abu Sufyan antwoordde: ,,U blijft barmhartig, genadig en u houdt goede banden met de bloedverwanten. Als er een andere god bestond naast Allah, dan had ik vandaag wel wat aan hem gehad.” De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, zei: ,,Abu Sufyan, ben je nog niet van overtuigd dat ik de gezant van Allah ben?”. Abu Sufyan antwoordde: ,,Daar heb ik nog steeds wat moeite mee.” Al’abbas zei toen tegen Abu Sufyan: ,,Wordt moslim voordat je onthoofd wordt”, waarna hij zich tot de Islam bekeerde en de geloofsverklaring uitte. Al’abbas verzocht de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, om Abu Sufyan een gunst te doen omdat hij een hoogmoedig iemand was. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, zei naar aanleiding hiervan: ,,Eenieder die het huis van Abu Sufyan binnenloopt is veilig, ook wie zijn deur dicht doet en thuis blijft of zich in de gewijde moskee bevindt is veilig.”
De aankomst van de Profeet (v.z.m.h.) in Mekka
De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, trok de volgende ochtend verder richting Mekka. Hij droeg Al’abbas op om bij de ingang van de stad samen met Abu Sufyan te gaan staan zodat Abu Sufyan het Islamitische leger voorbij zou zien gaan. Al’abbas vertelde Abu Sufyan elke keer dat er een groep voorbij ging, welke stam deze vertegenwoordigde maar Abu Sufyan was daarin niet zo geïnteresseerd totdat de eenheid van Al’ansar, onder leiding van Sa’d Ibn U’badah, voorbij kwam. Sa’d zei tegen Abu Sufyan: ,,Vandaag wordt de strijd geleverd en is de “Ka’bah” niet meer onaantast-baar.”
Daarna kwam de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, in een eenheid van het leger dat uit Al’ansar en Almuhadjirin bestond “alkhadra’e”, waar-van alleen ijzer zichtbaar was. Abu Sufyan vroeg verbaasd aan Al’abbas: ,,Wie zijn deze mensen?” Waarna Al’abbass hem vertelde dat het de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, was. Abu Sufyan zei toen: ,,Niemand kan ze tegenhouden. Het koningschap van de zoon van je broer is enorm geworden.” Al’abbas wees hem op het feit dat het geen koningschap was en zei: ,,Abu Sufyan, het is het gezantschap”. ,,Dat is het dus”, reageerde Abu Sufyan.
Toen de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, werd bericht over wat Sa’d tegen Abu Sufyan had gezegd, zei hij: ,,Het is onwaar wat Sa’d zegt. Integendeel, vandaag verklaart Allah de “Ka’bah” voor gewijd en vandaag wordt het bedekt.” Hij pakte de banier van Sa’d en gaf het aan zijn zoon Qais.
Nadat de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, voorbij was gegaan vertrok Abu Sufyan snel naar Mekka om de mensen te waarschuwen. Toen hij de stad binnenliep begon hij te schreeuwen: ,,Oh mensen van Quraish, daar is Mohammed. Hij is naar jullie toegekomen met een leger dat jullie niet aankunnen. Wie naar hethuis van Abu Sufyan komt is veilig en wie zijn deur dicht doet of naar de gewijde moskee gaat is ook veilig”. De mensen deden meteen hun deuren dicht of gingen haastig naar de gewijde moskee. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, droeg Khalid Ibn Alwalid, die de leiding over het linkergedeelte van het leger had, op om Mekka vanuit het zuiden binnen te vallen, via Kadah. Hij kreeg verder de opdracht eenieder die hem in de weg zou staan aan te vallen, totdat hij de heuvel As-safah bereikt zou hebben waar alle legergroepen bij elkaar zouden komen. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, droeg Zubair, die de leiding over het rechtergedeelte van het leger had, op om vanuit het noorden Mekka binnen te vallen. Daarnaast moest Zubair zijn banier bij Alhudjoen plaatsen en aldaar op de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, wachten.
Abu U’baidah, had de leiding over de ongewapende troepen die te voet waren. Dit onderdeel moest via de vallei Mekka binnen lopen en daar de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, ontmoeten. De mensen van Quraish raakten in paniek maar een groep dacht toch aan een confrontatie. Toen Khalid bij deze laatstgenoemde groep langskwam met zijn leger vermoordde hij twaalf van hen waarna de rest vluchtte. Khalid trok daarna verder Mekka binnen totdat hij de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, ontmoette bij As-safah. Toen Zubair bij Alhudjoen arriveerde plaatste hij de banier bij de moskee Alfath, zoals dat hem was opgedragen.
Hij zette een tent op voor Oem Salamah en Maymoenah en verliet de plaats niet totdat de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, arriveerde. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, nam daar een rustpauze en vertrok daarna met Abu Bakr, terwijl hij soerat “alfath” uit de Koran las, totdat hij de gewijde moskee binnenliep omringd door Almuhadjirin en Al’ansar. Hij raakte de ‘zwarte steen’ aan en liep rond de “Ka’bah” terwijl hij op zijn kameel zat en zich niet in de staat van “moehrim” begaf.
Rond de “Ka’bah” bevonden zich ongeveer 360 afgodsbeelden. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, gaf die een voor een een stoot met zijn stok terwijl hij zei: “De waarheid is gekomen en de valsheid is ten onder gegaan. Voorwaar, de valsheid gaat ten onder.” Ook zei hij: “De waarheid is gekomen en de valsheid zal zich niet herhalen en niet terugkomen”.
Het reinigen van de “Ka’bah” en vervolgens het gebed verrichten erbinnen: Toen de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, klaar was met de “tawaaf” nodigde hij Othman Ibn Talhah uit, die in het bezit was van de sleutels van de “Ka’bah”. Hij gaf de opdracht om de “Ka’bah” te openen en de afgodsbeelden die zich daarbinnen bevonden naar buiten te halen en te vernietigen. Ook de afbeeldingen op de muren moesten weggeveegd worden. Daarna liep hij samen met Oussama Ibn Zaid en Bilal naar binnen. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, deed de deur daarna dicht, verrichtte een gebed bestaande uit twee “rak’ah”, liep rond binnen de “Ka’bah” en sprak de “takbier” d.w.z. “Allah is groot” uit bij elke hoek ervan.
De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, deed daarna de deur open, terwijl de mensen van Quraish zich in de gewijde moskee hadden verzameld. Hij hield een preek waarin hij de verschillende voorschriften van de Islam duidelijk maakte en de gebruiken van het djahilyah-tijdperk nietig verklaarde. Daarna zei hij: ,,Oh mensen van Quraish, wat denken jullie dat ik met jullie van plan ben?”. Zij antwoordden: ,,Iets goeds, u bent een nobele broer en de zoon van een nobele broer.” Hij zei toen: ,,Er is voor jullie geen verwijt op deze dag. Ga je gang, jullie zijn vrij.” Daarna ging hij binnen de gewijde moskee zitten, gaf de sleutel van de “Ka’bah” terug aan Othman Ibn Talhah en zei tegen hem: ,,Neem deze sleutel voor eeuwig. Alleen een onrecht-doener zal het van jouw nakomelingen afnemen.”
De trouwzwering
De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, ging daarna naar de heuvel As-safah vanwaar hij de gewijde moskee kon zien. Hij hield zijn handen omhoog en verrichtte een smeekbede. Daarna ontving hij de mensen die hem trouw zworen en zich aan de voorschriften van de Islam wilden houden. Onder hen was ook Abu Quhafah, de vader van Abu Bakr. De profeet was erg blij met het feit dat hij zich tot de Islam bekeerde. Daarna was het de beurt aan de vrouwen die de profeet, Allah zegen en vrede zij met hem, trouw zworen; dat zij geen deelgenoot aan Allah toekennen, niet stelen, geen ontucht plegen, hun kinderen niet vermoorden, geen leugen verzinnen over wat tussen hun handen en hun voeten is en dat zij hem niet in het goede ongehoorzaam zijn.
Onder de mensen die de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, trouw zworen was ook Hind Bint U’tbah, de vrouw van Abu Sufyan. Zij kwam gesluierd naar de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, uit angst dat Hamzah gewraakt zou worden, die tijdens de Uhud-strijd vermoord werd ten gevolge van haar opdracht. Ze zei tegen de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, nadat zij hem trouw had gezworen: ,,Gezant van Allah, ik had altijd niets liever dan de vernedering van uw mensen. Maar nu heb ik niets liever dan uw mensen in alle waardigheid te zien verkeren.” ,,Eveneens.” antwoordde de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem.
Omar Ibnulkhattab zat op een plaats iets lager dan de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, om namens de profeet het trouw zweren van de mensen af te nemen en hen de Islam te leren. De vrouwen deden dat mondeling zonder een hand te geven. Sommige mensen wilden de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, trouwzweren en beloven te zullen immigreren, waarbij hij zei: ,,De mensen die immigreerden hadden alle baat daarbij. Er is geen migratie na de opening van Mekka maar wel de Jihad en de intentie daarvoor.”
De mensen waarover het doodvonnis werd uitgesproken
Sommigen onder de mensen van Quraish hadden veel gezondigd en waren erg misdadig tegen de moslims geweest. De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, had hen uitgezonderd en de opdracht gegeven ze te vermoorden, zelfs als zij zich in de beurt van de “Ka’bah” zouden bevinden. Deze personen konden nergens meer naar toe. Zo werden sommige onder hen vermoord, anderen hebben zich tot de Islam bekeerd. Vier personen werden vermoord; Ibn Akhtal, Maqies Ibn Subabah, Alharith Ibn Nawfal en een slavin van Ibn Khatl. Volgens andere overleveringen waren het er vijf of zes.
Vier anderen zijn moslim geworden maar waren, uit angst, gevlucht of ondergedoken. Het waren volgens de meest waarschijnlijke overleveringen: Abdullah Ibn Sa’d, I’krimah Ibn Abu Djahl, Habar Ibn Al’aswad en een andere slavin van Ibn Khatl. Volgens andere overleveringen waren het er zeven. De volgende namen worden dan genoemd: Ka’b Ibn Zuhair, Wahshi Ibn Harb en Hind Bint U’tbah.
Er waren ook personen die vluchtten of onderdoken, terwijl die niet tot de dood veroordeeld waren zoals Safwan Ibn Umayah, Zuhair Ibn Abi Umayah, Suhail Ibn A’mr. Zij zijn allen moslim geworden.
Het openingsgebed
De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, ging daarna naar het huis van Oem Hani’e, de dochter van zijn oom Abu Talib, waar hij zich waste en het openingsgebed verrichtte. Het gebed bestond uit acht “rak’ah”. Oem Hani’e had twee mensen in bescherming genomen die haar broer Ali Ibn Abu Talib wilde vermoorden. Toen zij de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, hierover vroeg, zei hij: ,,Wie jij in bescherming neemt, geniet ook onze bescherming.”
Bilal verricht de oproep tot het gebed, de “athaan”, boven op de “Ka’bah”
Toen het tijdstip van het middaggebed “Dhohr” aanbrak, droeg de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, Bilal op om de oproep tot het gebed te verrichten, waarna hij dit boven op de “Ka’bah” deed. Dit was ook een teken van de overheersing van de Islam, hetgeen alle blijdschap heeft bezorgd bij de moslims en alle woede bij de afgodendienaars.
Het verblijf van de Profeet (v.z.m.h.) in Mekka
Nadat de opening van Mekka voltooid was, vreesden Al’ansar (de oor-spronkelijke bewoners van Medina) dat de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, zich daar zou vestigen omdat het zijn thuisland was en die van zijn eigen stam. Toen hij dit hoorde zij hij tegen Al’ansar: ,,Ik zoek mijn toevlucht bij Allah, dit zal niet gebeuren. De rest van mijn leven zal ik bij jullie doorbrengen.” Hierna waren zij gerustgesteld.
De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, verbleef negentien dagen in Mekka. In deze periode heeft hij de mensen de voorschriften van de Islam geleerd en de stad van de overblijfselen van het djahiliyah-tijdperk gereinigd. Hij liet ook een oproep doen; ,,Wie in Allah en in de laatste dag gelooft, vernietigt elk afgodsbeeld dat men thuis heeft.”
Het vernietigen van de afgodsbeelden U’zah, Suwa’e en Munaat
De profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, stuurde op de vijfen-twintigste van de maand Ramadan Khalid Ibn Alwalid en dertig man naar Nakhlah om het afgodsbeeld U’zah te vernietigen. Dit was het grootste afgodsbeeld van Quraish.
In dezelfde maand stuurde hij A’mr Ibn Al’as en twintig man om Suwa’e te vernietigen. Dit was het afgodsbeeld van de stammen Kalb, Khuza’ah, Ghassan, Al’aws en Al’akhazradj. A’mr kwam aan samen met de twintig mannen bij Almushallal, waar het afgodsbeeld zich bevond en vernietigde het.
Khalid Ibn Alwalid naar de stam Beni Djuthaimah
In de maand Shawal stuurde de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, Khalid Ibn Alwalid naar de stam Beni Djuthaimah om hen op te roepen zich tot de Islam te bekeren. Hij vertrok met 350 man en vroeg ze bij zijn aankomst om zich tot de Islam te bekeren, waarna zij weigerden. Hij vermoordde een aantal onder hen en nam anderen als krijgsgevangenen. Onderweg gaf hij iedereen de opdracht zijn krijgsgevangene te vermoorden, maar een aantal mensen, waaronder Ibn Omar, weigerde dit te doen.
Na hun terugkeer hebben zij dit aan de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, verteld waarna hij twee keer zei: ,,Oh Allah, ik neem afstand van deze daad van Khalid”. Hij stuurde daarna Ali, moge Allah met hem tevreden zijn, naar de stam Beni Djuthaimah met geld waarmee Ali de schadeloosstelling van de doden betaalde en het resterende bedrag aan hen overhandigde.
Er ontstond naar aanleiding van dit incident een ruzie tussen Khalid en Abdurrahman Ibn A’wf. Toen de profeet, Allah’s zegen en vrede zij met hem, hierover werd bericht zei hij tegen Khalid: ,,Wees geduldig Khalid en laat mijn metgezellen met rust. Bij Allah, als je de berg Uhud van goud bezat en die als aalmoes aan de armen zou geven, dan had je nog niet hetgeen bereikt wat zij hebben bereikt.”