Een man van het paradijs
Anas ibnoe Maalik zei: “Toen wij gezamenlijk met de Boodschapper van Allah (vrede zij met hem) in de moskee zaten na het gebed van al-cAssr, kwam een bedoëien binnenlopen en vroeg: ,,Waar is ibnoe cAbdil-Moetalib?” De mensen antwoorden: ,,Het is die witte man daar” Hij kwam verder naar binnen, ging bij de Profeet (vrede zij met hem) staan en zei: ,,O, Mohammed”
De profeet zei: “zeg het maar.”
Hij zei: ,,Ik zal je een aantal moeilijke vragen stellen?”
Waarop de Profeet (vrede zij met hem) zei: ,,Je mag mij alles vragen.”
De bedoeïen zei: ,,Wie heeft de hemel opgehoogd?”
De Profeet (vrede zij met hem) antwoordde terwijl hij op zijn arm leunde: ,,Allah.”
De bedoeïen zei: ,,Wie heeft de aarde uitgestrekt?”
De Profeet (vrede zij met hem) antwoordde: ,,Allah.”
De bedoeïen zei: ,,Wie heeft de bergen opgesteld?”
De Profeet (vrede zij met hem) antwoordde: ,,Allah.”
De bedoeïen zei toen: ,,Vertel mij, in de naam van Degene Die de hemel heeft opgehoogd, de aarde heeft uitgestrekt en de bergen heeft opgesteld, is het Allah Die jou als Boodschapper naar ons heeft gestuurd? En terwijl het gezicht van de Profeet (vrede zij met hem) rood werd, ging hij rechtop zitten en zei: “O Allah, Ja.”
De bedoeïen zei daarna: ,,Vertel mij, in de Naam van Degene Die de hemel heeft opgehoogd, de aarde heeft uitgestrekt en de bergen heeft opgesteld, is het Allah Die jou heeft opgedragen om ons (weer) op te dragen vijf keer het gebed te verrichten in een tijdsbestek van één dag en één avond? De Profeet (vrede zij met hem) zei: “O Allah, Ja.”
De bedoeïen bleef maar vragen stellen totdat hij alle pilaren van het geloof had afgehandeld en daarna zei hij: ,,Ik getuig dat er geen God is dan Allah en dat jij zijn Boodschapper bent. En ik zweer bij Allah dat ik niet meer en niet minder aan daden zal verrichten behalve datgene wat ik (van jou) heb gehoord. En ik ben (trouwens) Thaclaba, een stamlid van Banie Sacd ibnoe Bakr” (en na dit gezegd te hebben) stapte hij op.
De Profeet (vrede zij met hem) keek vervolgens glimlachend naar zijn metgezellen en zij: ,,Wie zich wil verheugen met het kijken naar een man die tot de bewoners van het paradijs behoort, laat hem dan kijken naar deze man.”