Na het bijwonen van een bijeenkomst (Kaffaaratoe l-madjlies)
196. Geprezen bent U, O Allah, alle lof behoort aan U. Ik getuig dat er geen god is dan U. Ik zoek Uw vergiffenis en toon berouw aan U. [1].
“سُبْحـانَكَ اللّهُـمَّ وَبِحَمدِك أَشْهَـدُ أَنْ لا إِلهَ إِلاّ أَنْتَ أَسْتَغْفِرُكَ وَأَتوبُ إِلَـيْكَ.”
“Soebh’aanaka Allaahoemma wa bieh’amdieka, ash-hadoe allaa iellaaha iellaa anta, astaghfieroeka wa atoeboe ielayk”.
[1] Aboe Daawoed, Ibn Maadjah en An-Nasaa-ie, zie ook Al-Albaanie, Sah’ih’ At-Tiermiedhie 3/153. Aishah (moge Allah tevreden met haar zijn) zei: “De boodschapper van Allah zat niet in een vergadering en reciteerde niet de Qor-aan en deed geen enkel gebed zonder eerst dit (deze hadieth) te zeggen. Dit was vermeld door An-Nasaa-ie in ‘Amal Al-Yawm wal Lailah, (hadieth nr. 308). Faarouq H’amaadah heeft het authentiek gekwalificeerd in zijn verificatie van het boek ‘Amal Al-Yawm wal Lailah van An-Nasaa-ie, blz. 273. Zie ook Ahmad 6/77.